- wild
- wild1{{/term}}〈het〉1 [dieren] gibier 〈m.〉2 [wilde staat] état 〈m.〉sauvage♦voorbeelden:1 het spoor van het wild volgen • suivre le gibier à la traceop groot wild jagen • chasser le fauveklein wild • menu gibiervliegend wild • gibier à plumeswild eten • manger du gibierwild uitzetten in een gebied • peupler une région de gibierhet wild op de vlucht jagen • effaroucher le gibier2 planten in het wild • plantes sauvagesin het wild voorkomen • exister à l'état sauvagein het wild levende dieren • animaux sauvages————————wild2{{/term}}〈bijvoeglijk naamwoord, bijwoord〉1 [m.b.t. planten, dieren, mensen] 〈bijvoeglijk naamwoord〉 sauvage2 [onstuimig] 〈bijvoeglijk naamwoord〉 fougueux 〈v.: fougueuse〉; 〈bijwoord〉 avec fougue3 [ongeregeld] 〈bijvoeglijk naamwoord〉 incontrôlé; 〈bijwoord〉 de façon incontrôlée♦voorbeelden:1 als een wilde tekeer gaan • se démener comme un forcené→ {{link=weg}}weg{{/link}}2 wilde geruchten verspreiden • répandre des rumeurs incontrôléeseen wild geschreeuw • des cris furieuxwilde hartstochten • passions déchaînéeswilde ideeën aandragen • avoir des idées folleseen wild kind • un petit diableeen wild leven leiden • mener une vie de patachonhij vertelt de meest wilde verhalen • il raconte des histoires à dormir deboutwild enthousiast zijn • être follement enthousiaste (pour)zich wild haasten • foncerwild om zich heen kijken • regarder autour de soi d'un air hagardzich wild schrikken • avoir une peur bleuehet paard wordt wild • le cheval s'emballewild op iets zijn • être fou de qc.3 de zee is wild • la mer est mauvaise
Deens-Russisch woordenboek. 2015.